Xella-beschikking en het slapende dienstverband voor inwerkingtreding van de Wwz. Het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden laat zich uit over de vraag of er in dat geval sprake is van een grond voor toekenning vergoeding.
De feiten in deze casus
19 mei 1991: Werknemer is op 19 mei 1991 in dienst getreden bij werkgever in de functie van chauffeur. Laatstelijk werkzaam als internationaal chauffeur speciaal transport.
12 december 2010: Op 12 december 2010 is werknemer uitgevallen wegens heupklachten. Nadien heeft werknemer geen werkzaamheden meer verricht voor werkgever.
12 december 2012: Einde wachttijd wegens arbeidsongeschiktheid.
10 januari 2013: Na het verstrijken van de wachttijd van twee jaar na de aanvang van de arbeidsongeschiktheid, heeft werkgever de loonbetalingen gestaakt.
November 2014: Werkgever heeft vervolgens aan werknemer in november 2014 een beeindigingsovereenkomst voorgelegd. Werknemer heeft daarmee niet ingestemd
19 maart 2015: werkgever vraagt aan het UWV toestemming voor ontslag van de werknemer.
4 augustus 2015: Het UWV wijst de aanvraag van werkgever af. Het UWV meende dat het onvoldoende aannemelijk was dat herplaatsing van werknemer binnen 26 weken in een andere, passende functie, niet mogelijk is.
8 november 2019: De Hoge Raad wijst de Xella-beschikking 2. De Hoge Raad heeft met de Xella-beschikking bepaald op welke wijze er moet worden omgegaan met zogenaamde slapende dienstverbanden.
December 2019: Werknemer verzoekt aan werkgever om in te stemmen met een beëindiging van de arbeidsovereenkomst onder toekenning van de transitievergoeding (omdat er sprake is van een slapend dienstverband onder verwijzing naar de Xella-beschikking). Werkgever heeft hiermee niet ingestemd.
23 december 2019: Werknemer start een gerechtelijke procedure. Werknemer heeft aan de kantonrechter de ontbinding van de arbeidsovereenkomst verzocht wegens langdurige arbeidsongeschiktheid, onder toekenning van de transitievergoeding dan wel een vergoeding gebaseerd op de transitievergoeding.
21 februari 2020: De kantonrechter (Rechtbank Noord-Nederland, locatie Leeuwarden) ontbindt de arbeidsovereenkomst tussen partijen per 1 maart 2020 en kent aan werknemer een vergoeding toe ter hoogte van € 51.955,00 bruto welke gebaseerd is op de transitievergoeding. Deze vergoeding is toegekend op de grond dat de weigering van werkgever om in te stemmen met het voorstel van werknemer in strijd zou zijn met goed werkgeverschap (artikel 7:611 BW). Naar aanleiding van deze uitspraak heeft werkgever de vergoeding betaald aan werknemer en op grond van artikel 7:673e BW een verzoek bij het UWV ingediend voor een compensatie. Dat verzoek werd door het UWV afgewezen.
De centrale vraag bij het Gerechtshof
Werkgever gaat in hoger beroep tegen de beschikking van de kantonrechter van 21 februari 2020. De (centrale) vraag die bij het Gerechtshof voorlag is of aan werknemer een vergoeding toekomt bij de ontbinding van de arbeidsovereenkomst op zijn verzoek, nadat hij langdurig arbeidsongeschikt is geweest. Deze zaak gaat daarmee over de beëindiging van het ‘slapend dienstverband’.
Wat is een ‘slapend dienstverband’?
Slapende dienstverbanden zijn arbeidsovereenkomsten van werknemers die langdurig arbeidsongeschikt zijn en voor wie op de werkgever geen loonbetalingsverplichting meer rust. Langdurig in deze context is langer dan twee jaar. In die gevallen is werkgever bevoegd de arbeidsovereenkomst op te zeggen, maar doet de werkgever dat niet. Doordat de arbeidsovereenkomst niet wordt beëindigd, is de werkgever ook geen transitievergoeding verschuldigd aan de werknemer.
Met de invoering van de Wwz (per 1 juli 2015), is een werkgever (ook) bij de beëindiging van dergelijke arbeidsovereenkomsten op zijn initiatief de transitievergoeding verschuldigd. Werkgevers kozen er om die reden veelal voor, om na de invoering van de Wwz, dergelijke arbeidsovereenkomst maar niet te beëindigen en ‘slapend’ te houden.
De wetgever vond deze ontwikkeling onwenselijk. Reden waarom per 1 april 2020 de Wet compensatie transititevergoeding van kracht is geworden 3. deze wet voorziet in een compensatie van werkgevers voor transitievergoedingen die zij hebben betaald bij de beëindiging van het dienstverband met een langdurig arbeidsongeschikte werknemer. Daarbij kan de beëindiging van het dienstverband hebben plaatsgevonden middels opzegging, ontbinding op verzoek werkgever dan wel met onderling goedvinden.
Deze compensatieregeling is vastgelegd in artikel 7:673e BW en heeft terugwerkende kracht tot 1 juli 2015.
Het gevolg van deze compensatieregeling was dat er een debat ontstond over de vraag of een werkgever nu ook verplicht is om dienstverbanden met langdurig arbeidsongeschikte werknemers te beëindigen onder toekenning van de transitievergoeding. En in het verlengde daarvan, of een goed werkgever (artikel 7:611 BW) ook dient in te stemmen met een verzoek van een werknemer om een slapend dienstverband met onderling goedvinden te beëindiging, onder toekenning van de transititevergoeding.
De Hoge Raad heeft vervolgens op 8 november 2019 een beslissing gegeven naar aanleiding van prejudiciële vragen. Deze beschikking wordt de Xella-beschikking genoemd. Over de vraag of een werkgever gehouden is om op verzoek van een werknemer een slapend dienstverband te beëindigen, overweegt de Hoge Raad als volgt (r.o. 2.7.2.):
“De wetgever beoogt met de Wet compensatieregeling transitievergoeding een einde te maken aan het verschijnsel “slapende dienstverbanden”. De compensatieregeling en de voor invoering daarvan in de wetgeschiedenis gegeven redenen brengen mee dat als norm van goed werkgeverschap in die zin van artikel 7:611 BW geldt dat een “slapend dienstverband” in beginsel behoort te worden beëindigd als de werknemer dat wenst en de werkgever geen redelijk belang heeft bij voortduring daarvan. (…)“
Over de vraag welke vergoeding die betreffende werknemer bij beëindiging dan toekomt, overweegt de Hoge Raad als volgt:
“Anders dan in de prejudiciële vraag wordt verondersteld, dient voor de hoogte van die vergoeding niet te worden aangesloten bij de hoogte van het bedrag dat de werkgever ingevolge de compensatieregeling op het UWV kan verhalen. Die door de werkgever te verkrijgen compensatie kan onder omstandigheden lager zijn dan het bedrag aan transitievergoeding waarop de werknemer recht zou hebben bij beëindiging van de arbeidsovereenkomst op initiatief van de werkgever. Dit is bijvoorbeeld het geval als het totale bedrag aan brutoloon dat de werkgever tijdens de periode van arbeidsongeschiktheid heeft doorbetaald, lager is dan de wettelijke transitievergoeding (art. 7:673e lid 2 BW). Art. 7:673e BW beoogt slechts om met de geboden compensatie te voorkomen dat de kosten cumuleren die de werkgever heeft gemaakt door de loondoorbetaling tijdens arbeidsongeschiktheid en door de betaling van de transitievergoeding. Aan die strekking wordt recht gedaan indien de vergoeding die de werkgever aan de werknemer toekent ten minste gelijk is aan het bedrag aan transitievergoeding dat verschuldigd zou zijn bij beëindiging van de arbeidsovereenkomst op de dag na die waarop de werkgever wegens arbeidsongeschiktheid van de werknemer de arbeidsovereenkomst zou kunnen (doen) beëindigen. Dit geldt ongeacht of de aanspraak van de werkgever bestaat in compensatie van het bedrag van het tijdens de arbeidsongeschiktheid doorbetaalde brutoloon of van het bedrag aan transitievergoeding.“
De Hoge Raad sluit af met de volgende overweging (voor zover hier relevant) onder r.o. 2.7.3.:
“Als is voldaan aan de vereisten van art. 7:669 lid 1 en lid 3, aanhef en onder b, BW voor beëindiging van de arbeidsovereenkomst wegens langdurige arbeidsongeschiktheid, geldt als uitgangspunt dat een werkgever op grond van goed werkgeverschap in de zin van art. 7:611 BW, gehouden is in te stemmen met een voorstel van de werknemer tot beëindiging van de arbeidsovereenkomst met wederzijds goedvinden, onder toekenning van een vergoeding aan de werknemer ter hoogte van de wettelijke transitievergoeding. Daarbij geldt dat die vergoeding niet meer behoeft te bedragen dan hetgeen aan transitievergoeding verschuldigd zou zijn bij beëindiging van de arbeidsovereenkomst op de dag na die waarop de werkgever wegens arbeidsongeschiktheid van de werknemer de arbeidsovereenkomst zou kunnen (doen) beëindigen.
Op dit uitgangspunt moet een uitzondering worden aanvaard als – op grond van door de werkgever te stellen en zo nodig te bewijzen omstandigheden – de werkgever een gerechtvaardigd belang heeft bij instandhouding van de arbeidsovereenkomst. Zo’n belang kan bijvoorbeeld gelegen zijn in reële re-integratiemogelijkheden voor de werknemer. Zo’n belang kan niet gelegen zijn in de omstandigheid dat de werknemer op het moment dat hij zijn beëindigingsvoorstel doet, de pensioengerechtigde leeftijd bijna heeft bereikt.“
Het oordeel van het Gerechtshof
Het Gerechtshof oordeelde dat werkgever in beginsel niet was gehouden om in te stemmen met het voorstel van werknemer tot beëindiging van het (slapend) dienstverband met wederzijds goedvinden onder toekenning van de transitievergoeding, omdat werkgever niet in aanmerking zou komen voor de compensatieregeling. Het Gerechtshof acht daarmee de vraag of werkgever in aanmerking zou komen voor de compensatieregeling, als zij met het voorstel zou hebben ingestemd, van beslissend belang.
De belangrijkste voorwaarde om aanspraak te kunnen maken op de compensatie is dat er in verband met het beëindigen of niet voortzetten van de arbeidsovereenkomst een transitievergoeding verschuldigd is. Als een vergoeding wordt overeengekomen, terwijl die verplichting daartoe niet voortvloeit uit de wet, bestaat er ook geen reden voor een compensatie op grond van de compensatieregeling 4.
In deze kwestie had werkgever het dienstverband al in 2012 kunnen beëindigen wegens langdurige arbeidsongeschiktheid van werknemer. Per datum einde wachttijd (12 december 2012) was, naar kan worden aangenomen, namelijk voldaan aan de toen geldende voorwaarden voor beëindiging van de arbeidsovereenkomst vanwege langdurige arbeidsongeschiktheid.
Gelet op het voornoemde had werkgever in 2019 geen aanspraak op vergoeding in het kader van zijn voorstel aan werkgever om de arbeidsovereenkomst met wederzijds goedvinden te beëindigen.
Met andere woorden: Als werkgever in 2019 zou hebben ingestemd met het beëindigingsvoorstel van werknemer en aan werknemer een vergoeding zou hebben toegekend, zou werkgever niet in aanmerking zijn gekomen voor de compensatieregeling. Omdat werkgever niet in aanmerking zou zijn gekomen voor de compensatieregeling, is haar weigering om in te stemmen met het voorstel van werknemer niet in strijd met goed werkgeverschap (artikel 7:611 BW).
Onze arbeidsrechtspecialisten
Heeft u vragen over de wijze waarop u de (slapende) dienstverbanden binnen uw bedrijf het beste kunt doen eindigen? Of is er sprake van een discussie omtrent de vraag of er (überhaupt) sprake is van een verschuldigdheid van een transitievergoeding aan een werknemer? Neemt u dan contact op met een van onze arbeidsrechtspecialisten.
- Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 26 oktober 2020, ECLI:NL:GHARL:2020:8645
- De Hoge Raad, 8 november 2019, ECLI:NL:HR:2019:1734
- 11 juli 2018, Stb 2018, 234
- MvT, Kamerstukken II, 2017-2017, 34699, nr.3, p. 4 en 13.