De wet biedt geen speciale regeling voor het omgangsrecht van grootouders met hun kleinkinderen. De enige bij de wet geboden mogelijkheid is het bepaalde in artikel 1:377a lid 1 2de zin BW. Op basis van dit artikel heeft een kind recht op omgang met degene die in een nauwe persoonlijke betrekking tot hem/haar staat. Grootouders dienen dus, om ontvankelijk te worden verklaard in hun verzoekschrift, te stellen en bij betwisting te bewijzen dat er sprake is van een nauwe persoonlijke betrekking, het zogenaamde “family life” van artikel 8 EVRM (Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden).
Het is ter beoordeling van de rechter of er sprake is van “family life”. Het gaat daarbij om de feiten en omstandigheden van het geval. Volgens de heersende rechtspraak is voor het aannemen van “family life” de hoedanigheid van grootouder niet voldoende. Grootouders moeten meer hebben gedaan dan gebruikelijk omdat zij bijvoorbeeld een opvoedingstaak hebben vervuld of nog vervullen. Worden grootouders ontvankelijk verklaard, dan dient de rechter vervolgens te oordelen of omgang ook in het belang van het kind is.
De vraag is of de hiervoor omschreven strenge ontvankelijkheidseis inmiddels aan verandering onderhevig is. De Rechtbank Den Haag heeft namelijk in een recente beschikking van 16 augustus 2016 (ECLI:NL:RBDHA:2016:9618) het aannemen van “family life” zeer ruim uitgelegd. De feiten in die zaak waren als volgt.
Uit het – inmiddels door echtscheiding ontbonden – huwelijk tussen vader en moeder is (de nu nog minderjarige) zoon A geboren. Toen A 16 maanden oud was, is moeder door de politie aangehouden wegens een drugsdelict. Zij is daarna niet meer bij de verzorging en opvoeding van A betrokken geweest. A heeft toen een aantal maanden bij de ouders van vader (hierna: grootouders) gewoond, die hem verzorgden en opvoedden. Daarna is A in het gezin van vader gaan wonen. Tot zijn 6e levensjaar heeft A geregeld (zomer)vakanties en weekenden bij grootouders doorgebracht. Daarna is de relatie tussen vader en grootouders verslechterd en is het contact tussen A en grootouders ongeveer 4,5 jaar verbroken geweest. Na ommekomst van voornoemde periode is het contact enigszins hersteld. In de zomervakantie van 2014 heeft A drie weken bij grootouders gelogeerd, waarna het contact opnieuw is verbroken. In de kerstvakantie van 2015 is A een aantal malen buiten medeweten van vader bij grootouders op bezoek geweest.
Op 3 mei 2016 dienen grootouders een verzoekschrift in. Daarin verzoeken zij de rechtbank een omgangsregeling tussen hen en A vast te stellen. Volgens grootouders is er namelijk sprake van een nauwe persoonlijke betrekking in de zin van artikel 1:377a lid 1 BW. Vader en moeder betwisten dat. Volgens hen hebben de contacten qua frequentie en vorm niet méér omvat dan het normale contact dat tussen grootouders en kleinkinderen bestaat.
Onder verwijzing naar de conclusie van de procureur-generaal bij het arrest van de Hoge Raad van 29 maart 2002 (ECLI:NL:PHR:2002:AD8191) en de daarin aangehaalde uitspraken van het EHRM (Europees Hof voor de Rechten van de Mens), overweegt de rechtbank dat in het onderhavige geval (ruimschoots) aan de eisen van “family life” tussen kleinkind en grootouders is voldaan. Daarbij overweegt de rechtbank dat “family life” niet zonder meer kan worden vertaald met “gezinsleven“. Naar het oordeel van de rechtbank is de band tussen kinderen en hun grootouders (door de bloedband via de ouder van het kind, het kind van de grootouders) van een eigen en bijzondere aard, juist bij “normaal” contact tussen hen, omdat dat contact niet wordt belast door verplichtingen van opvoedkundige aard. Veel mensen genieten van hun kleinkinderen (“wel de lusten, niet de lasten”) en veel kinderen genieten van hun grootouders, juist omdat daar soms net iets meer mag of zij een beetje meer worden verwend dan thuis. In het algemeen begrijpen kinderen ook heel goed dat die situatie bij grootouders niet de norm is. Voor een nauwe persoonlijke betrekking tussen grootouders en kleinkinderen is, naar het oordeel van de rechtbank, dan ook niet méér nodig dan geregeld en wederzijds als plezierig ervaren contact, in de zin van bezoekjes, oppassen, logeerpartijtjes, gezamenlijk uitstapjes en dergelijke.
Het is voor de rechtbank – op grond van de door grootouders overgelegde schriftelijke verklaringen van familieleden en buren alsook de Facebookcorrespondentie tussen hen en A – duidelijk dat tussen A en grootouders, zij het met een aantal lange onderbrekingen, (ten minste) sprake is geweest van dergelijk geregeld en plezierig contact. Ook een heel lange onderbreking van het contact behoeft volgens de rechtbank niet af te doen aan het bestaan van “family life”. De rechtbank verklaart grootouders dan ook ontvankelijk in hun verzoek.
Van het vaststellen van een omgangsregeling is evenwel nog geen sprake. De rechtbank stelt namelijk vast dat het ontbreken van een goede relatie tussen grootouders en vader alsook moeder omgang tussen grootouders en A in de weg kan staan. Om hierover duidelijkheid te verkrijgen, wordt de Raad voor de Kinderbescherming verzocht te onderzoeken of sprake is van bezwaren, die in de weg staan aan het recht dat A en grootouders hebben op omgang met elkaar. Wordt vervolgd dus.
In de politiek gaan er overigens stemmen op het recht op omgang tussen grootouders en kleinkinderen wettelijk vast te leggen. Daarbij hebben de CDA-kamerleden Peter Oskam en Mona Keijzer op 3 maart 2015 een initiatiefnota “Opgroeien met opa en oma” ingediend. Gebleken is evenwel dat een meerderheid van de Tweede Kamer niets in een dergelijk plan ziet. De huidige praktijk zal dan ook voorlopig worden voortgezet, al dan niet met een ruime uitleg van het begrip “family life”.
Terug naar de startpagina van Vallei Advocaten.
« Terug naar het overzicht