Het komt in de praktijk geregeld voor dat ouders in geval van een echtscheiding of verbreking van de samenleving in onderling overleg afspraken maken over de gevolgen voor de kinderen. Dat het daarbij niet altijd goed gaat, blijkt wel uit een uitspraak van de Rechtbank Noord-Holland van 3 september 2014. Het ging om het volgende.
Partijen zijn in 1999 met elkaar gehuwd, uit welk huwelijk twee – thans nog minderjarige – kinderen zijn geboren en welk huwelijk in 2004 door echtscheiding is ontbonden. In hun in 2004 ondertekende echtscheidingsconvenant zijn partijen overeengekomen dat de man aan de vrouw een bedrag van € 20.000 voldoet. Met deze betaling wordt de man geacht volledig te hebben voldaan aan de onderhoudsverplichting die hij tegenover de vrouw heeft voor wat betreft de kinderalimentatie gedurende de volledige periode van de minderjarigheid van de kinderen.
De vrouw verzoekt op een gegeven moment de rechtbank te bepalen dat de man aan haar een bedrag van € 350 per kind per maand aan kinderalimentatie dient te voldoen met ingang van 2013. De man verweert zich en beroept zich daarbij op het echtscheidingsconvenant.
De vrouw erkent dat zij en de man ten tijde van de echtscheiding in 2003 hebben afgesproken dat hij een bedrag van € 20.000 aan haar zou voldoen als kinderalimentatie. Er is daarnaast echter nooit een afspraak gemaakt over een door de man te betalen maandelijkse bijdrage aan kinderalimentatie. Omgerekend heeft de man namelijk de afgelopen negen jaar € 92,50 per kind per maand betaald, terwijl de behoefte van de kinderen in 2003 € 679 per maand bedroeg. De vrouw gaat ervan uit dat de man in staat is om een bijdrage van € 350 per kind per maand te betalen.
De man verwijst naar het echtscheidingsconvenant, waarin alle gevolgen van de echtscheiding zijn neergelegd. Volgens hem zijn partijen voor wat betreft de kinderalimentatie een eenmalige betaling van € 20.000 overeengekomen, waarmee hij geacht wordt volledig te hebben voldaan aan de zijn onderhoudsverplichting tegenover de kinderen gedurende hun minderjarigheid. De vrouw was zich bewust van de gevolgen van deze afspraak en kan thans niet op deze bindende, nota bene op haar voorstel tot stand gekomen, overeenkomst terugkomen.
De rechtbank overweegt als volgt. In beginsel hebben partijen contractsvrijheid, ook wat betreft een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van minderjarige kinderen (kinderalimentatie). In deze zaak zijn partijen echter feitelijk een niet-wijzigingsbeding ten aanzien van de kinderalimentatie overeengekomen door voor de gehele periode van minderjarigheid van de kinderen een bijdrage vast te stellen. Anders dan bij partneralimentatie het geval is, is in de wet niet de mogelijkheid van een niet-wijzigingsbeding betreffende kinderalimentatie opgenomen. Een dergelijk beding zou ook op gespannen voet staan met artikel 1:400 lid 2 BW, waarin is bepaald dat niet kan worden afgezien van de volgens de wet verschuldigde kinderalimentatie. Het honoreren van een niet-wijzigingsbeding ten aanzien van kinderalimentatie zou immers tot gevolg kunnen hebben dat, ondanks een stijging van de inkomens van (een van de) partijen, de kinderalimentatie ongewijzigd blijft. De vrouw is dan ook ontvankelijk in haar verzoek.
Vervolgens is de vraag aan de orde of een grond aanwezig is om de tussen partijen overeengekomen kinderalimentatie te wijzigen. Ingevolge artikel 1:401 lid 5 BW kan een alimentatieovereenkomst worden gewijzigd indien zij is aangegaan met grove miskenning van de wettelijke maatstaven. De rechtbank is van oordeel dat daarvan in deze zaak sprake is vanwege de navolgende feiten en omstandigheden:
de kinderen van partijen waren ten tijde van het sluiten van de overeenkomst respectievelijk 4 en 2 jaar oud. Wanneer het door partijen overeengekomen totaalbedrag van € 20.000 de gehele periode van minderjarigheid zou bestrijken, zou sprake zijn van een maandelijkse kinderalimentatie van € 56 per kind per maand, terwijl door de vrouw onbetwist is gesteld dat de behoefte in 2003 € 340 per kind per maand bedroeg en ook dat de man een bruto maandinkomen genoot van ongeveer € 2.800 per maand;
de man heeft de stelling van de vrouw dat hieruit afgeleid kan worden dat de overeenkomst destijds is aangegaan met grove miskenning van de wettelijke maatstaven niet weersproken;
partijen hebben nooit een behoefte- en/of draagkrachtberekening gemaakt;
gebleken is dat de door de man betaalde € 20.000 in geen enkel opzicht gebaseerd was op de behoefte van de kinderen en/of zijn draagkracht destijds;
het bedrag vloeide slechts voort uit hetgeen de man, bij de overname van de voormalig echtelijke woning, in staat was bij te lenen;
de vrouw wilde de echtscheiding zo spoedig mogelijk afronden vanwege onder meer de persoonlijke problematiek van de man destijds, waardoor zij ook vreesde voor de veiligheid van de kinderen. Tegen die achtergrond stond haar niet voor ogen wat de wettelijke maatstaven voor de bepaling van een kinderbijdrage waren. Van een bewuste afwijking van die maatstaven kan dan ook geen sprake zijn.
Nu de man tot slot uitdrukkelijk heeft nagelaten de (hoogte van de) door de vrouw gestelde behoefte van de kinderen te betwisten en niet heeft betwist voldoende draagkracht te hebben tot betaling van de door de vrouw verzochte bijdrage, wijst de rechtbank het verzoek van de vrouw toe.
Deze uitspraak leert ons dat hoewel het goed is de gevolgen van de echtscheiding c.q. verbreking van de samenleving in onderling te regelen, het van groot belang is dat de afspraken die men voor ogen heeft wordt getoetst door een ter zake kundig persoon. Het is dus raadzaam tijdig juridisch advies in te winnen.
« Terug naar het overzicht