Dwangsom vanwege huwelijkse gevangenschap; toepassing religieus recht én Europese bevoegdheidsregels en conflictregels op het gebied van Rome I op de bruidsgave
De casus
Partijen waren afkomstig uit Irak maar in Eindhoven naar Islamitisch recht gehuwd op 28 februari 2004. De vrouw zou echter ook na de echtscheiding – naar (‘seculier’) Nederlands recht ex artikel 10:56 BW – wel met de man gehuwd blijven naar Islamitisch recht. De vrouw zou door het voortbestaan van het Islamitische huwelijk in de praktijk dus ondanks een Nederlandse echtscheiding in haar vrijheid worden belemmerd. De vrouw zou alsdan niet vrij zonder toestemming van de man af kunnen reizen naar haar familie in Irak evenmin vrij zijn om een nieuwe relatie aan te gaan zolang zij naar het religieuze recht gehuwd bleef. Zou zij dit in (naar Islamitisch recht) gehuwde staat doen, dan zou dit een schande vormen voor haarzelf en haar familie en leiden tot maatschappelijke uitsluiting van de vrouw en de kinderen.
Eén van de manieren om een huwelijk naar (‘klassiek’) islamitisch recht te ontbinden is het driemaal uitspreken van het woord talaq (‘ik verstoot je’) door de man. De vrouw verzocht ook de man daarom om dit woord driemaal uit te speken tijdens de mondelinge behandeling. De man wil daartoe in principe echter alleen bij een sharia-rechtbank overgaan.
Rekening houdend met de weigering van de man om aan dit verzoek gehoor te geven, verzoekt de vrouw de Rechtbank Rotterdam de man te bevelen medewerking te verlenen aan de Islamitische echtscheiding en wel binnen vier weken na betekening van de in deze te wijzen beschikking, zulks op straffe van een dwangsom van € 500,- per dag tot een totaalbedrag van € 10.000,- indien en voor zover de man nalaat tijdig zijn medewerking te verlenen. Aangezien de man inderdaad weigerde, beveelt de Rechtbank Rotterdam de man zijn medewerking te verlenen aan de Islamitische echtscheiding van partijen, zulks op straffe van een dwangsom van € 500,- per dag tot een totaalbedrag van € 10.000,-.
De motivering van de rechtbank
De rechtbank motiveert haar uitspraak over deze vorm van ‘huwelijkse gevangenschap’ onder verwijzing naar de uitspraak van de Hoge Raad van 22 januari 1982 (NJ 1982/489). Het betreft een kernarrest over huwelijkse gevangenschap. Die zaak betrof een onwillige Joodse echtgenoot die niet wilde meewerken aan een rabbinale echtscheiding. De Hoge Raad oordeelde, dat onder omstandigheden het niet meewerken aan rabbinale echtscheiding een onrechtmatige daad kan opleveren, wegens schending van de zorgvuldigheidsnorm.
Het weigeren medewerking te verlenen aan beëindiging van een religieus huwelijk kan volgens deze uitspraak van de Hoge Raad onrechtmatig zijn wegens strijd met de zorgvuldigheid die de betreffende echtgenoot jegens de andere in het maatschappelijk verkeer in acht moet nemen en in dat geval kan de betreffende echtgenoot op grond van onrechtmatige daad veroordeeld worden tot medewerking op straffe van een dwangsom. Of sprake is van een onrechtmatige weigering is afhankelijk van de omstandigheden van het geval. Vorig jaar stelde het Hof Den Haag [2] in een soortgelijk geval, bijvoorbeeld, vast dat een situatie van huwelijkse gevangenschap dreigde te ontstaan voor een vrouw als gevolg van het uitblijven van een religieuze (islamitische) echtscheiding.
De vrouw verzoekt in de ‘Rotterdamse’ zaak tevens betaling van haar bruidsgave ad €100.000,- van de man. Volgens de vrouw zijn partijen ten tijde van hun Islamitische huwelijk overeengekomen dat de man een bedrag van 500 gouden Liramunten aan de vrouw zal voldoen in geval van echtscheiding.
Naar heersende islamitische rechtsopvattingen is de bruidsgave (mahr of ‘bruidsschat’) inderdaad de volledige eigendom van de vrouw en is de man deze in beginsel volledig aan de vrouw verschuldigd. Het is dus een vrij absoluut recht van de vrouw. Vaak wordt de islamitische bruidsgave in twee delen aan de vrouw uitgekeerd: eén deel bij de huwelijksvoltrekking en een tweede deel -vaak het grotere deel- bij de ontbinding van het huwelijk. Voor wat betreft het gedeelte dat na de ontbinding van het huwelijk wordt uitgekeerd, wordt wel gesproken van de ‘uitgestelde bruidsgave.’
Kwalificatie in het (Nederlands) internationaal privaatrecht (IPR)
Aangezien de islamitische bruidsgave in het Nederlandse recht niet bekend is, vindt er veelal een kwalificatie plaats in het (Nederlands) internationaal privaatrecht (IPR). Er zijn veel voorbeelden van kwalificaties van de bruidsgave als huwelijksvermogen of als partneralimentatie in de Nederlandse rechtspraak terug te vinden. Soms vindt er evenwel geen duidelijke kwalificatie plaats en wordt de bruidsgave als iets sui generis beschouwd. Zie bijvoorbeeld een recente uitspraak van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden: ‘Het eigen karakter van de bruidsgave maakt dat deze kan worden toegewezen naast alimentatie en verdeling van gemeenschappelijke goederen.’ [3]
De hoogte van de bruidsgave is vaak bijzonder hoog. De vraag kan dan rijzen of matiging aan de orde is, nu het om een vrij absoluut recht van de vrouw gaat. In Iran gaat het bijvoorbeeld vaak om symbolische bedragen de bruidsschat meestal bestaat uit een zeer hoog bedrag als financiële zekerheid voor de vrouw ter voorkoming van verlating en/of wangedrag door de man, respectievelijk dient de bruisgave als waardering van de vrouw door de man ter bevordering van toewijding van de vrouw aan de man. [4] Tot een dergelijke afweging komt het in de Rotterdamse zaak niet, maar de rechtbank maakt wel enkele interessante IPR-overwegingen. Om te beginnen gaat het daarbij om de bevoegdheid (rechtsmacht) van de rechtbank om te beslissen op het verzoek, wordt aansluiting gezocht bij de EEX-Verordening (EEX-Vo 2012, nr. 1214/20120). Opmerkelijk, omdat artikel 1 lid 2 sub e bepaalt dat de verordening niet van toepassing is op ‘onderhoudsverplichtingen die voortvloeien uit familiebetrekkingen, bloedverwantschap, huwelijk of aanverwantschap. De betaling van de bruidsgave wordt gezien als het nakomen van een overeenkomst en dus niet als ‘onderhoudsverplichtingen die voortvloeien uit familiebetrekkingen, bloedverwantschap, huwelijk of aanverwantschap.’
Wat moet worden verstaan onder ‘Lira Moakhar’?
Partijen twisten in de Rotterdamse zaak over de vraag wat precies moet worden verstaan onder Lira Moakhar. De waarde die de vrouw daaraan heeft gekoppeld en de daaraan ten grondslag liggende redenering zijn volgens de rechtbank door de man gemotiveerd betwist en door de vrouw niet nader onderbouwd. Zo strandt dus dit verzoek van de vrouw.
Opmerkelijk is wel dat de rechtbank een soort rechtskeuze ter zitting voor het Irakese recht toelaat met betrekking tot het toepasselijk recht op de bruidsgave. De rechtbank lijkt in het kader van de kwalificatie van de bruidsgave zich in eerste instantie te richten op een huwelijksvermogensrechtelijke kwalificatie. De rechtbank stelt vast dat het religieuze huwelijk in Nederland is gesloten, tussen twee in Nederland wonende personen die allebei de Nederlandse nationaliteit hebben. Daarmee wordt vermoedelijk gesuggereerd dat in principe ex artikel 4 lid 1 Haags Huwelijksvermogensverdrag 1978 het Nederlandse recht van toepassing is (eerste huwelijksdomicilie). Van toepasselijkheid van het Nederlandse recht kan volgens de rechtbank echter geen sprake zijn, omdat het Nederlandse recht het religieuze huwelijk niet als rechtsgeldig huwelijk erkent en daaraan geen rechtsgevolgen verbindt. Van toepasselijkheid van het Irakese recht op het religieuze huwelijk, waarvan beide partijen uitgaan zonder dit op enige wijze te onderbouwen, is naar het oordeel van de rechtbank evenmin sprake. Weliswaar staat in de religieuze huwelijksakte bij de vrouw de Irakese nationaliteit vermeld, maar de rechtbank vindt dat enkele feit (dat niet door partijen zelf naar voren is gebracht) onvoldoende om te kunnen oordelen dat het religieuze huwelijk naar Irakees recht is gesloten.
Omdat het religieuze huwelijk geen aanknopingspunt biedt voor het op de bruidsgave toepasselijke recht, baseert de rechtbank het toepasselijke recht op de rechtsgrond van het verzoek, te weten ‘nakoming van een overeenkomst.’ Zo komt de rechtbank uit op artikel 3 Rome I-Verordening (nr. 593/2008) op grond waarvan partijen het toepasselijke recht op een overeenkomst kunnen aanwijzen. Die ‘verbintenisrechtelijke’ kwalificatie is opvallend omdat de materiële werkingssfeer van Rome I zich niet verhoudt tot verbintenissen die voortvloeien uit familierechtelijke betrekkingen (artikel 1 lid 2 sub b Rome I).
Religieus huwelijk: vragen?
Heeft u nadere vragen over ‘huwelijkse gevangenschap’, de ontbinding van een religieus huwelijk en/of heeft u zelf vragen over (internationaal) familierecht, dan kunt u terecht bij onze ervaren familierechtadvocaten.
If you have questions about (international) family law, please contact our family lawyers admitted to the Dutch bar.
[1] Rechtbank Rotterdam 14 april 2020, ECLI:NL:RBROT:2020:3468
[2] Hof Den Haag 28 mei 2019, ECLI:NL:GHDHA:2019:1818
[3] Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 31 maart 2020, ECLI:NL:GHARL:2020:2639
[4] Vgl. bijvoorbeeld Rechtbank Overijssel, 8 maart 2017, ECLI:NL:RBOVE:2017:945.
Meer interessante artikelen lezen?
- Waar moet ik aan denken bij een vaststellingsovereenkomst?
- Drankmisbruik op Kerstborrels: Arbeidsrechtelijke gevolgen en juridische perspectieven
- Effectief Advies voor Werkgevers bij Disfunctionerende Werknemers: Opbouw van een Verbetertraject en Dossier
- Ontslag op staande voet, wat nu?
- Vaststellingsovereenkomst en ontslag